Utrechtse Kronieken
sleutels tot de Utrechtse geschiedenis

Kroniek Klooster 't Gein

1423-1574

Kroniek Vrouwenklooster

Signatuur: UBU 1251 (7 E 10)
Datering: 1574
Typering: Kloosterkroniek van het vrouwenklooster Nazareth in Gein door Johan Buysseling vanaf de stichting omstreeks 1423 tot en met 1574.

De kroniek

De kroniek beschrijft de geschiedenis van het klooster Nazareth in het Gein van 1423 tot en met 1574.  Het werk is in of kort na 1574 op schrift gesteld door de toenmalige biechtvader van het klooster, Jan Aertsz. Buysling.
De stichting van het klooster in 1423 wordt uitvoerig behandeld. Voor het beschrijven van de verdere ontwikkeling van het klooster, eerst als huis van de derde orde van Franciscus en vanaf 1459-1460 als regularissenklooster, hanteert de chroniqueur de opvolgingsjaren van de opeenvolgende maters, priorinnen en paters als kapstok. Daarbij maakt hij veelvuldig melding van belangrijke schenkingen en transacties ten behoeve van het klooster, soms ook van andere gebeurtenissen, zoals de visitaties van het klooster ca. 1432 en in 1448, de incorporatie van de parochiekerk in 1441, de overgang naar de orde van de regularissen in 1459-1460 en de vernieuwing van de kerk in 1515. Hiervoor lijkt hij zich te hebben gebaseerd op stukken uit het archief van het klooster, zoals privileges van de bisschop en de paus, schenkingsoorkonden, testamenten en rekeningen. Eenmaal verwijst hij expliciet naar het memorieboek van het klooster. Een deel van dit archief is bewaard gebleven in het archief van het Utrechtse Sint-Annaklooster (HUA, Bewaarde Archieven I, inv.nrs. 1426, 1429-1-1447, 1450-1-1451).
Af en toe komen ook historische gebeurtenissen buiten het klooster aan de orde, zoals de overstromingen van de Lek uit 1496 en 1523, de pestepidemieën uit 1438/39 en 1574 en de gewapende conflicten en oorlogen die het Sticht teisterden in 1425-1432, 1438, 1455, 1481-1483 en 1499.  Benoemings- en overlijdensjaren van de bisschoppen van Utrecht worden enkel genoemd voor de beginperiode. Deze berichten zijn doorgaans zeer beknopt en vaak onnauwkeurig.
Naast het stichtingsverhaal zijn het vooral de verhalen over afzonderlijke zusters die deze kroniek maken tot een interessante bron voor de kloostergeschiedenis. Welbeschouwd gaat het om vier verhalen. Het eerste wordt door de auteur betiteld als ‘een aerdich fabelken’ en handelt over de herkomst van de relieken in de parochiekerk van het Gein. Het heeft betrekking op de periode omstreeks 1400, nog voordat aan deze kerk een zusterhuis werd verbonden. Het tweede verhaal gaat over Herman Voscuyl, de eerste pater van het klooster (1433-1448), en zijn conflict met Jan van Buren, met als inzet de bezittingen van de rijke Utrechtse weduwe jonkvrouw Petronella van Scade. Het derde verhaal handelt over Mechtelt, de dochter van Gerrit van Roden, die in 1489 met haar beide dochters intrad in het klooster. Deze dochters waren onechte kinderen van mr. Elias van Noort, kanunnik van St. Marie. Deze had Mechtelt eerst aan een rijke weduwnaar willen helpen maar toen zij daar geen trek in had, had hij haar en hun beide dochters een plaats in het klooster bezorgd. In het vierde verhaal pakt de kroniekschrijver uit met enkele ontboezemingen over priorin Elisabeth van Eck (1551-1568) en haar wel erg familiaire omgang met Hendrik II van Brederode (1531-1568). Ook vertelt hij hoe deze priorin zichzelf in 1561 te schande maakte door zich te laten bedriegen door een groep vrouwen die haar met tovenarij een verborgen schat in het klooster wilden onthullen.
De laatste tien jaar uit de kroniek bestrijken de periode dat Jan Buysling zelf actief was als biechtvader van het klooster. Het meest uitvoerig schrijft hij over het vertrek van de zusters uit het Gein naar Utrecht vanwege de ‘geuserie’. Daar trekken zij in bij de zusters van het voormalige klooster Mariënhage in Arkel. Die waren al in 1558 vanuit Arkel in Utrecht gevestigd in het door hen gestichte Sint-Annaklooster aan de Nieuwegracht, tegenover de abdij van Sint-Servaas. Mogelijk vormde deze ingrijpende gebeurtenis ook de aanleiding voor het vastleggen van de geschiedenis van het klooster in het Gein. De kroniek eindigt vrij plots met de vermelding van de pestepidemie in 1574 en maakt daarmee een onvoltooide indruk. Onbekend is wanneer precies pater Buysling werd opgevolgd, maar niet uitgesloten is dat Buysling zelf slachtoffer werd van de pestepidemie die hij aan het slot van zijn kroniek vermeldt.

De instelling

Het klooster Nazareth in het Gein werd gesticht in 1423. Het was verbonden aan de plaatselijke parochiekerk, waarvan de patronaatsrechten toebehoorden aan het Utrechtse kapittel van Sint-Marie. Deze kerk dateerde van begin dertiende eeuw, toen het Gein ontwikkelde tot een kleine handelsnederzetting aan het zuideinde van de Vaartse Rijn, een kanaal dat Utrecht met de Hollandse IJssel verbond. In 1295 had het Gein zelfs stadsrechten ontvangen van de bisschop maar in de eeuw daarna werd het meermalen geplunderd en in de as gelegd. Op het moment van de kloosterstichting resteerden slechts de parochiekerk en een klein aantal huizen.
Van de twaalf zusters die in of kort na 1423 de eerste gemeenschap vormen, was de helft afkomstig uit een klooster in Almkerk, dat bij de St. Elisabethsvloed van 1421 verloren was gegaan. De andere zusters kwamen over uit het Mariaconvent in Amsterdam en het Nicolaasconvent in Utrecht. In de beginfase bestonden er ook relaties met twee andere Utrechtse zusterhuizen van de derde orde van Franciscus, het Sint-Caeciliaconvent en het daaruit afgesplitste klooster Bethlehem.
Na een moeizame start nam het aantal zusters vanaf de jaren 1430 snel toe. In 1441 volgde de incorporatie van de parochiekerk. Zoals veel stichtingen van de Derde Orde zocht ook dit klooster later aansluiting bij de orde van de regulieren. Bij het Gein vond de overgang plaats in 1459-1460.
Vanwege de ‘geuserie’  besloten de zusters in 1572 hun convent van het Gein naar Utrecht te verplaatsen. Daar trokken zij in bij de zusters in het Sint-Annaklooster aan het zuideinde van de Nieuwegracht in Utrecht. Na de overgang van Utrecht naar de Reformatie in 1580 kwamen de goederen van het klooster onder bestuur van de stad. De priorin en enkele zusters in het klooster bleven echter nog lang in het klooster wonen. De priorin overleed daar in 1606.

De auteur

Jan (Johannes) Aertsz. Buysling. Hij was vanaf 1565 tot in of kort na 1574 (maar vóór 1582) pater van het klooster Nazareth. Andere gegevens over hem zijn niet bekend.

Het handschrift

Bewaarplaats UBU
Signatuur 7 E 10
Voormalige signatuur Var. 370
Catalogusnummer 1251
Titel/omschrijving Collectanea varia
Datering late 16e eeuw
Scribent Aernout van Buchell (1565-1641)
Materiaal Papier
Afmeting 190 X 144 mm
Boekblok/binding 123 ff.
Band Slap perkament, contemporain

Overlevering en bewerkingen

De band met het afschrift van de kroniek door Aernout van Buchel (Arnoldus Buchelius) kwam na zijn overlijden in 1641 met het grootste deel van de door hem nagelaten geschriften in het bezit van Cornelius Booth. Deze droeg de collectie in 1663 over aan zijn oudste zoon Everard Booth. Na diens overlijden in 1715 kwam het door vererving in handen van resp. de familie Van der Capellen en de familie d’Hangest d’Ivoy van Mijdrecht. In 1840 werd de collectie Buchel-Booth aangekocht door Gedeputeerde Staten van Utrecht en gevoegd bij de archieven van de provincie Utrecht. Vanaf 1878 kwam de genoemde collectie onder beheer van de rijksarchivaris in de provincie Utrecht. In 1882 werd de band met het afschrift van de kroniek met andere delen van de collectie Buchel-Booth door de rijksarchivaris overgedragen aan de universiteitsbibliotheek Utrecht (oud signatuur: Aevum recens. Scripta varii arg. No 370).
In 1842, twee jaar nadat het handschrift door de provincie was aangekocht, publiceerde de Utrechtse hoogleraar L.G. Visscher een eerste volledige uitgave van de kroniek, met een uitgebreid historisch commentaar. Voordien waren slechts enkele passages in druk verschenen in de Fundationes et fata ecclesiarum praesertim quae Ultrajecti van A. Matthaeus uit 1704.

Literatuur en edities

  •  Daalhuizen, P., ‘Het klooster “Nazareth” in Geyne. 150 jaren historie in een verwoeste stad’, Cronyck de Geyn (1994), 14-19.
  • Daalhuizen, P., ‘Het zusterhuis Nazareth in Gein (1423-1573)’, gepubliceerd op www.pen.nl d.d. 17 jan. 2012.
  • Geer van Oudegein, J.J. de, Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden der provincie Utrecht. Uit de oorkonden bewerkt (Utrecht 1860), m.n. 268-303.
  • Matthaeus, A., Fundationes et fata ecclesiarum praesertim quae Ultrajecti... (Lugduni Batavorum, 1704) 498-499 (excerpt).
  • Muller Fz., S., Lijst van Noord-Nederlandsche kronijken met opgave van bestaande handschriften en litteratuur (Utrecht 1880), p. 78.
  • Tiele, P.A., Catalogus codicum manu scriptorum Bibliothecae Universitatis Rheno-Trajectinae, dl. 1 (Utrecht 1887), p. 289-9.
  • Visscher, L.G., ‘Oorspronck, beginsel ende voortganck, voorders wat Fundateurs, Overste ende Regeerders dattet convent int Geyn buyten Utrecht gehadt heeft, byeenvergadert door Io. Buysling, pater aldaer, anno 1574’, Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en statistiek van Utrecht 8 (1842) 181-196. Met commentaar: ‘Bijdrage tot de Geschiedenis van het klooster int Geyn’, ibidem, 269-276; ‘Aantekeningen. Op de Kronijk van het Convent in het Geyn’, ibidem, 305-312, 338-344.

 

Online databases

MeMO; MeMO text carrier ID 222
NaSo NL0236
Kloosterlijst

Colofon

Inleiding, transcriptie en vertaling: Kaj van Vliet
Eindredactie: Rolf de Weijert

Kronieken